Altijd lig ik op de loer.
Verscholen in het diepste duister
wacht ik op het onafwendbare.
Iets broeit in mij – iets wat ik niet versta.
Ik moet – ik moet met aanzwellend geraas
horen en zien doen vergaan.
Een blinde woesteling word ik,
een oceaan van nietsontziende razernij
die golf na golf in opstand komt
tegen een onbegrepen lot.
En wee de’geen die mij trotseert,
die beuk ik breek ik sla ik stuk.
Zo overtuigd ben ik van eigen kracht
dat een zachter stem me haast ontgaat,
een stem die me tot kalmte maant
en me met zoet gefluister lokt
kom terug… kom terug… kom terug…
Er is geen keuze die me rest
dan buigen voor mijn wispeltuur.
Een laatste keer nog sla ik toe, en overzie
voordat mijn woede wegebt –
het slagveld dat ik achterlaat:
roerloze getuigen
van de stilte voor een nieuwe storm.
* Uit de bundel Consilium Humanum (gedichten bij het werk van Ab Bol)