Ik geloof niet in geesten. Ik geloof maar in één geest – de menselijke.
Het is drie uur als ik aankom in het hotel. De lucht is zwaar van een warme zomer. Geursporen van de lindebomen talmen in wat nauwelijks een zuchtje wind mag heten. Op een enkele hotelgast na, verstopt achter zonnebril en krant, is het terras van het bijbehorende restaurant leeg. Juist voordat ik de hal van het hotel betreed, zie ik in mijn rechter ooghoek een serveerster naar de man toelopen, in haar handen een dienblad waarop een tulpvormig glas bier staat. Ze is jong en heeft een donkere huidskleur met fijne, Indische gelaatstrekken. Ze draagt een witte blouse op een lang horecaschort over een zwarte broek en daaronder merkwaardig ouderwetse schoenen. In het openstaande kraagje van de blouse schittert iets groens. Het glas dat ze de gast presenteert, lijkt de gloed van het middaglicht gevangen te houden onder een schuimkraag van bier.
‘U treft het’, zegt de receptioniste binnen in de hal. ‘We zijn lang niet volgeboekt. Voor 15 euro kunnen we u een upgrade aanbieden naar een van onze nieuwe kamers met bad.’ Even ben ik in de verleiding, dan bedenk ik dat ik voor dat geld straks twee glazen wijn bij het eten kan drinken, en bedank beleefd.
Ik krijg de sleutel van kamer 135.
De kamer, die op de eerste verdieping ligt, bevalt me. Ze is Spartaans, het is er koel en het ruikt er naar vergane glorie. Niet overdadig maar net genoeg om me eraan te herinneren dat dit hotel, deze kamer, een verleden heeft dat verder teruggaat dan dat van mij. Het uitzicht is zoals ik me had voorgesteld. Beter zelfs. Ik open het raam en adem de lucht in die als een golf vanuit het bos komt aanrollen en aarzelend strandt op de vensterbank.
Wat zal ik doen? Hotels geven me een lethargisch, besluiteloos gevoel. Wat moet een mens met overtollige tijd, wachttijd die niet is versleuteld in zinvolle of plichtmatige handelingen maar zweeft in het luchtledig als stofdeeltjes die weigeren neer te dwarrelen in het nu.
Vooral niet op het bed gaan zitten, denk ik. Pak je spullen uit. Installeer je. En gehoorzamend aan mijn interne stem, hang ik mijn nette blouse aan een knaapje, stal mijn toiletartikelen uit in de badkamer, leg mijn meegebrachte boeken op het nachtkastje, klap mijn laptop open en maak verbinding met de wifi. Ik heb trek in thee en denk erover naar beneden te gaan, naar het terras. Maar dan zwicht ik toch voor het lome middaggevoel en strek me uit op het bed. Tevergeefs probeer ik me vast te houden aan mijn gedachten, aan het bewustzijn. De slaap komt als een mysterie.
Plotseling ben ik er weer – uren later. Middagdutjes zijn niet goed voor me. Slaap ik overdag dan raak ik gedesoriënteerd in de tijd. Ik ben dan wel geen fan van de middagen, toch hebben ze hun nut in het grote geheel. Ze delen de dag op in hapklare brokken. Ochtenden en avonden zijn goed. Ik hou van de schaduwen die ze werpen, hoe langer hoe beter. Maar de middagen met hun klare licht waarin niets zich kan verschuilen en niets zich kan openbaren… Ach, je moet erdoorheen, wakker blijven, stilletjes wachten op het dagelijkse moment waarop het licht overstag gaat.
Terug naar de routine, dat is het beste. Ik drink water uit de kraan, poets mijn tanden en trek mijn nette blouse aan. Voor de zekerheid kijk ik uit het raam, naar een avond waarvan ik het begin heb gemist. Daarna ga ik naar beneden voor het diner. In de hal slaat een oude pendule verveelt de tijd in het gareel. Er is gedekt op het terras, dat nu volledig in de schaduw ligt, maar het is er nog aangenaam warm. Ik kies een tafeltje voor twee, al ben ik alleen. Op sologasten is het hotel blijkbaar niet ingesteld.
Naast en achter me hoor ik Duits praten. Links zit een echtpaar met hun hond. De man spreekt Nederlands en de vrouw, die onafgebroken aan het woord is, afwisselend tegen haar man en tegen haar hond, heeft een onvervalste Vlaamse tongval. Aan de rand van het terras, bijna tegen de weg aan, zit nog een vrouw alleen. Ze rookt een sigaret.
Wie zijn ze, deze hotelgasten? Ik zou erachter kunnen komen als ik hier langer zou verblijven, maar morgen vertrek ik, en zij waarschijnlijk ook. Ik zou een praatje kunnen maken, inbreuk maken op hun privacy als een ongenode gast, maar daar heb ik de moed niet voor. Stel je voor, voor je het weet krijg je alle details over de verbouwing van hun keuken te horen, hoe succesvol hun kinderen zijn, of erger nog, raak je verzeild in een uiteenzetting hoe de politiek het land moet besturen of andersom. Nee, liever vul ik de tijd met mijn fantasie. Ik bedenk namen en beroepen, woonsituaties, gezinssamenstellingen, onhebbelijkheden, verborgen lusten en lasten, en vraag me af waar mijn personages blijven zodra ze uit mijn gedachten verdwenen zijn.
‘Heeft u al een keuze gemaakt?’
Ik schrik op van de stem van de ober, die me uit mijn overpeinzingen terughaalt naar het hier en nu waarin besluiten moeten worden genomen over praktische zaken zoals het gerecht dat ik straks zal eten en de twee glazen wijn die ik daarbij zal drinken.
‘De schelvisfilet alstublieft, en een glas Viognier.’ Niet overdrijven, denk ik. Van deze wijn kan ik wel drie glazen drinken ter compensatie van die uitgespaarde upgrade.
Om me heen stroomt het terras langzaam vol. Ook dagjesmensen, fietsers en wandelaars bezoeken het hotel-restaurant, dat kennelijk een lokale reputatie heeft. Wie straks huiswaarts keert en wie hier blijft slapen zal morgenochtend blijken. De tijd onthult alles voor wie wachten kan. En ondertussen blaast de wind een servet van tafel, kauwt de hond van mijn linkerburen op een bot en scharrelen pimpelmeesjes op de grond tussen de tafels. Obers lopen af en aan. De Indische serveerster is nergens te bekennen.
De schelvis is lekker, de wijn valt een beetje tegen – misschien had ik toch de wat duurdere Pinot Grigio moeten nemen – en dus laat ik het bij één glas. Ook de koffie heb ik inmiddels achter de kiezen. De veelkleurige gloed van het ondergaande licht maakt geleidelijk plaats voor de eentonige glans van de schemering. Ooit zal het ervan moeten komen, mijmer ik, maar ik stel het moment nog even uit. Rondom mij klinkt het geluid van tafels die worden afgeruimd, van vaatwerk dat terugkeert naar een keuken, naar een vaatwasmachine om gespoeld en gedroogd in kasten te belanden waaruit het de volgende dag weer tevoorschijn wordt gehaald om dienst te doen voor nieuwe gasten.
Dan staat plots de Indische serveerster naast me. ‘Alstublieft, uw wijn,’ zegt ze met een ondoorgrondelijke blik die niet op mij maar op niemand in het bijzonder gericht lijkt te zijn.
‘Maar…’, stamel ik. ‘Ik heb geen wijn meer besteld.’
‘Pinot Grigio, kamernummer 135. Toch?’
‘Eh, ja…’, antwoord ik beduusd en een beetje overdonderd. Voordat ik haar kan bedanken heeft ze rechtsomkeert gemaakt en denk ik: ‘What the heck, ik lust er nog wel eentje’.
En zo wordt het toch nog laat. Het geeft niet, ik heb een stuk verslapen tijd in te halen en de wijn is als de invallende nacht: helder en tintelend fris. Ik drink er langzaam van, kijk hoe er steeds meer gaten vallen in het mottige indigo van de avondhemel waardoorheen de sterren hun licht op de aarde morsen. Uit de openstaande deuren dringt bij tussenpozen het geluid van de tijd tot me door. Pas op het laatst, hou ik het voor gezien. Ik loop de trap op naar mijn kamer, moe, voldaan. Ik ben hier niet voor niets gekomen.
In bed herinner ik me een raadselachtige passage in het boek van een schrijver die ooit mijn lievelingsschrijver was, en die nu om de een of andere reden is teruggekeerd in mijn gedachten. Die passage ging over de vraag waarom mensen denken dat de ware wereld de zichtbare wereld is die zij elke dag zien. En waar de vlaktes, wijdtes en horizonten van die wereld blijven als het licht verdwijnt. Ik doe dat wel sinds ik die passage las. Waar blijft de zichtbare wereld wanneer je slaapt? Wanneer je droomt?
Ik ben een kind van amper tien en bevind me in een oud huis onderaan de dijk. Het is mijn ouderlijk huis. De houten vloeren kraken. Er rijst een nauwelijks aanwezig gezucht op uit de muren, dat verdwijnt zodra ik er mijn aandacht op vestig. Op de eerste verdieping zijn twee grote slaapkamers waarvan er een, met uitzicht op de dijk, aan mij en mijn zus toebehoort. In mijn droom loop ik de trap op naar die kamer, naar mijn verleden, naar de gebeurtenissen die zich daar lang geleden voordeden en er nu als herinneringen permanent hun intrek hebben genomen. Er is een vreemd licht dat door de rood gemêleerde gordijnen schijnt. Een licht als de dageraad: bleek, sinister. Iets drijft me ertoe de gordijnen open te schuiven en naar buiten te kijken waar ik een merkwaardig tafereel aanschouw: tegen de dijk, in het hoge gras, zit een groep mensen, in totaal een stuk of twintig, en voor hen staat een vrouw met haar rug naar me toe bij iets wat op een doopvont lijkt. Ze houdt een kind in haar linkerarm. Met haar rechterhand giet ze een wijnglas met lichtgele inhoud uit over zijn hoofd. Het kind strekt beide handjes uit naar de straal, die precies op dat moment het eerste licht van het zonnegloren vangt. Dan draait de vrouw zich om en kijkt naar boven, naar het slaapkamerraam van ons huis waar ik er niet op tijd in slaag me achter de gordijnen te verstoppen. Ze kijkt me aan. Het is de Indische serveerster.
Met een klap schrik ik wakker. Adrenaline jaagt door mijn aderen en laat mijn hart bonzen. Shit, waar komt dit nu ineens vandaan? De droom herken ik, althans ik herken de gebeurtenis, of beter de “waarneming”, die er de bron van vormt. Ik heb dat gezien toen ik een kind was. Precies zo, door die rood gemêleerde gordijnen. Ik kan nog de waterdruppels terughalen waarmee het kind besprenkeld werd en het gras onderaan de dijk, dat de volgende morgen – toen ik er met mijn vader ging kijken – over een groot oppervlakte was platgetrapt. Maar wijn…? Nee, die kwam er destijds niet aan te pas – al is het verschil tussen water en wijn soms slechts een kwestie van tijd. En het gezicht van de doper heb ik in het echt nooit gezien.
Waardoor ik gevallen ben en buiten bewustzijn ben geraakt, kan ik nu, achteraf, niet precies reconstrueren. Ik heb nooit last van nachtelijk blindheid of duizelingen als ik opsta. Bovendien ben ik altijd voorzichtig wanneer ik ’s nachts mijn bed uit moet, me ervan bewust dat het ongeluk kan toeslaan vanuit de kleinste hoekjes. Vermoedelijk ben ik, om de schrik die de droom teweegbracht, opgestaan en naar de badkamer gelopen om wat water te drinken, heb ik mijn teen gestoten tegen het tegelrandje van de badkamervloer waar de voeg is losgekomen, en moet ik met mijn hoofd ergens tegenaan zijn gevallen. De rand van de douchebak misschien? Mijn geheugen is een onbetrouwbare gids in het licht van de ongerijmdheden die volgden.
Feit is dat ik mezelf hervond op de badkamervloer, met een bloedende teen en een bonzend hoofd. Over me heen gebogen met een natte handdoek in haar handen stond iemand die ik, tot mijn grote verbijstering, meende te herkennen als de serveerster.
‘Blijf even stil liggen’, zei ze. ‘U bent gevallen, u bloedt. Hier heb ik iets om het mee te verbinden.’
Ik zal haar versuft en niet-begrijpend hebben aangekeken, want ze vervolgde: ‘Ik hoorde een bons, ik slaap in de kamer boven die van u. Mijn naam is Esther.’
‘Wat raar,’ mompelde ik, toen mijn droom me te binnenschoot. ‘Ik dróómde van u’,
Ze keek me aan, weer met die ondoorgrondelijke blik alsof die niet van haarzelf afkomstig was maar vanuit een verte achter haar ogen.
‘Nee,’ zei ze toen, en keek weg. ‘Dat was míjn droom. Ik droomde van ú.’
Op dat moment trok er een huivering over de lengte van mijn ruggengraat. Een huivering die ik niet kan plaatsen, want tegelijkertijd leek haar… terechtwijzing me toen minder vreemd dan nu, nu mijn herstelde denkvermogen me weer onverbiddelijk langs het rechte pad van de logica leidt.
Ze hielp me overeind, bracht me terug naar bed en verbond mijn teen. Kordaat, vriendelijk, alsof ze een verpleegster was. Vervolgens verliet ze mijn kamer en zei, voordat ze de deur zachtjes achter zich dichttrok, met een zweem van een glimlach rond haar lippen: ‘Welterusten – alles klopt.’
Zojuist ben ik wakker geworden door de geluiden vanaf het terras. Traag kabbelen ze door het openstaande raam naar binnen en vinden hun weg naar mijn nog sluimerend gehoor. Het duurt even voordat het bewustzijn grip op me krijgt maar dan besef ik waar ik ben en schiet overeind. De gebeurtenissen van de afgelopen nacht trekken als een haperende film aan me voorbij. Op het nachtkastje staat mijn toilettas, daarnaast ligt de verpakking van een verbandgaasje, een rolletje leukoplast en mijn reisschaartje. Mijn grote teen is vakkundig ingepakt. Ik schud mijn hoofd, alsof ik daarmee de gewone orde der dingen terug kan brengen en de grens kan markeren waar vannacht mijn droom ophield en de werkelijkheid begon. Maar het doet pijn, en ik moet me haasten voor het ontbijt.
In de ontbijtzaal vis ik het laatste broodje uit de broodmand, pak boter, kaas, schenk mezelf lauwe thee in uit een thermoskan en installeer me in een hoekje bij het raam. De ober van gister, de enige die in de weer is, knikt me vanaf een afstand toe.
Al etend keren mijn gedachten als vanzelf terug naar het voorval in de nacht. Wat is er gebeurd? Wie was die vrouw? Was zij echt wie ik op dat moment dacht dat ze was? Ik realiseer me dat ik niets meer dan een wazig, grofkorrelig beeld in mijn hoofd heb waarin ik slechts de vage contouren van een mogelijke realiteit kan onderscheiden. Hoe goed ik ook kijk, steeds wijkt de scherptediepte van het beeld. Ik weet niet meer wat ik me herinner en wat ik me verbeeld. Mijn geheugen blijkt geen betrouwbaar historisch archief maar eerder een fluïde verblijfplaats van waarnemingen waar de wind van de verbeelding vrij spel heeft. Dat geldt zowel voor de mysterieuze ervaring die ik als kind heb gehad, als voor de droom van vannacht en alles wat daarop volgde. Misschien kan ik nu, achteraf, slechts concluderen: er is iets gebeurd en ik heb het gezien. En misschien zelfs dat niet.
Het wordt zo langzamerhand tijd om te gaan. Terug op mijn kamer pak ik mijn spullen in en kijk rond of ik niks vergeten ben. Telefoon, oplader, sleutel… Dan valt mijn oog op iets glinsterend groens onder een stuk laken dat afhangt van het bed, en ik herinner me het hangertje dat de serveerster in het openstaande kraagje van haar blouse droeg. Mijn god, zij was het dus echt. Ze is hier geweest. Ik raap het hangertje op – het is mooi gemaakt, wat gedateerd – en stop het in mijn zak.
Bij de receptie betaal ik mijn rekening en informeer naar Esther.
‘Wie zegt u?’
‘Esther, de serveerster’, herhaal ik. ‘Ze was hier gister aan het werk.’
‘Het spijt me’, antwoordt de receptioniste. ‘Er werkt hier geen Esther.’
‘Ik bedoel dat Indische meisje’, dring ik aan, denkend dat ik haar naam misschien verkeerd heb verstaan. ‘Ze slaapt op de tweede verdieping, vlak boven mijn kamer. Ze hoorde me vannacht toen ik viel in de badkamer en heeft me geholpen. Ik wilde haar bedanken, ik heb hier haar kettinkje …’ Ineens val ik stil, verward, ongelovig.
‘Mevrouw, ik zou u graag willen helpen, maar hier werkt echt geen Esther en onze medewerkers slapen niet in het hotel. U had kamer 135? Dat is in de oude laagbouw, de verdieping daarboven is al jaren niet meer in gebruik.’ De receptioniste praat nu alsof ze het tegen een bejaarde met beginnende dementie heeft. Ze draait mijn bon uit en rijkt deze aan over de toonbank. ‘Alstublieft, uw rekening.’
Ik weet niet wat te zeggen en pak afwezig het papier aan. Iets dwingt me de bedragen te checken, in een laatste poging de feiten te laten spreken. ‘Alles klopt’, zei het meisje, toen ze mijn kamer verliet. En inderdaad: alles klopt. Behalve één ding. Het glas Pinot Grigio ontbreekt op de bon.
Als ik naar buiten loop, hoor ik de oude pendule in de hal 11 uur slaan. Ik ben nog net op tijd.
Breda, 27-29 augustus 2022